Via Bakhuizen was ik bij de kooi gekomen. Over een smal sintelpad, dat diep het land in slingerde naar een boerderij. Daar woonde de eendenkooiker. W. ten Klooster: een broodkooiker. Dat wil zeggen: hij leeft er van. Ten Klooster – 39 jaar – beheerst zijn vak. Hij komt uit een kooikersfamilie in Overijssel. Zijn vader kocht jaren voor de oorlog de kooi in Bakhuizen, die vanaf 1700 bestaat. Als jongen ging hij al mee de kooi in. Na de ULO kooi hij het kooikersvak, want hij is een natuurmens bij uitstek. Hij hoort aan de vleugelslag of er een wilde eend (blokeend) of pijlstaart opvliegt. Ziet van verre het verschil tussen een inlandse eend en een eend uit Rusland. Kent de oude van de jonge. En als leek, hoor en zie je beslist geen verschil.
Willem ten Klooster bij een vangpijp.
Als een ronde, reusachtige spiegel lag de plas voor ons. Er dreven dertig eenden slaperig in het water. Op de walkanten sliepen een paar honderd eenden hun jachtroes van de afgelopen nacht uit, kracht vergaderend voor het komende duister. Niets bewoog. Alleen de bomen, als soldaten om de plas staand, ruisten met hun blaadjes een melodieloos achtergrondmuziekje. Opeens het daverend lawaai van een vliegende eend; met een enorme klap, wateropspattend, landde hij in de plas – kringetjes verspreidden zich om hem heen. Golven, golfjes, kabbeltjes, rimpeltjes, glad! Daar lag het water weer als een spiegel. De slapers waren niet wakker geworden van de nieuwkomer. Onbeweeglijk zaten ze, dreven ze. En niets hoorde je, volkomen stilte, als op een plaats zonder leven. Hoe ver zijn we van de bewoonde wereld? Van pratende, schreeuwende, roepende mensen; van brommende, langszoevende, claxonnerende auto’s; van bromfietsen met knallende uitlaten; van draagbare radio’s, die schetterende tophits uitbraken? Een maanreis ver? Op 500 meter afstand staat een boerderij. Op 1200 meter afstand bevindt zich de rooms-katholieke kerk van het dorpje Bakhuizen. Daar staat een bordje: ‘Eendenkooi van W. ten Klooster met recht van afpaling op 1200 m gerekend uit het midden van de kooi’.
Via Bakhuizen was ik bij de kooi gekomen. Over een smal sintelpad, dat diep het land in slingerde naar een boerderij. Boeren waren aan het kuilen geweest. En toen om de boerderij heen naar de achterkant, waar een betrekkelijk nieuw huis tegenaan gebouwd was. Daar woonde de eendenkooiker. W. ten Klooster: een broodkooiker. Dat wil zeggen: hij leeft er van. Maar van de eendenkooi was niets te bekennen geweest. In een schuur scharrelden onder een lamp vijfhonderd kalkoenen van een paar dagen rond. In een hok van gaas twee honderd piepkleine bosfazanten. In een afgerasterd stukje land achter het huis knorden enkele biggen en liepen grote witte kalkoenen met chagrijnige koppen te wandelen. “Een beetje handel erbij”, had Ten Klooster de aanwezigheid van deze zo weinig op eenden gelijkende dieren verklaard.
Bij het water
En toen waren we naar de eendenkooi gegaan. Vijfhonderd meter verder rees een hoog bos van loofbomen op. “Dat is de kooi”. Links van ons, een kilometer verwijderd, tekende de IJsselmeerdijk zich scherp af. “Een eendenkooi moet altijd in de nabijheid van water liggen, waar een eend zijn voedsel kan halen”, had de kooiker gezegd, “een kooi is een rustplaats voor een eend, waar hij de dag ongestoord kan doorbrengen. Een eend is een nachtazer. In het donker zoekt hij zijn voedsel, overdag slaapt hij. En dat doet hij in een rustige omgeving. Daarom moet het ook altijd rustig zijn in een eendenkooi. Een beetje van de bewoonde wereld vandaan. Hoe rustiger, hoe beter”. Toen we de kooi tot op een honderd meter genaderd waren, waren twee kleine, lichtbruine hondjes schel begonnen te blaffen. Ze waren tegen de enige toegangspoort – een grote houden deur met een bordje: ‘Verboden toegang art. 461’ erop – gesprongen; onophoudelijk, totdat Ten Klooster de poort had geopend. Zenuwachtig besnuffelden ze ons. “Dat zijn de kooihonden. Sommige wilde eenden worden nieuwsgierig als ze een hond zien. Ze helpen dus bij het vangen”. Om de hele kooi liep een vierenhalve meter brede gracht. Een beveiliging om indringers op een afstand te houden.
De grote houten toegangspoort van de kooi in Bakhuizen (1955)
Uitkijkpost
In het bos of de kooi, zoals Ten Klooster het hardnekkig noemde, was de kooiker zachter gaan praten. We naderden de plas, die onzichtbaar was door de bomen en de rietmatten. Pas in een klein, diep-donker hokje, waar je binnenkwam door een deur van zeildoek, aan de rand van de plas, kon je de eenden zien. Op gezichtshoogte waren kleine spleetjes. We zagen dertig eenden in het water drijven, op de walkanten sliepen er een paar honderd. We hoorden hoe de stilte verscheurd werd door een eend, die op het water landde.
En toen begon Ten Klooster weer te praten, fluisterend: “We staan hier in de uitkijkpost, dit is het hart van de kooi. Wij kunnen de eenden zien, zonder dat ze ons zien – de achtergrond van dit hokje is donker, zie je wel. Er zijn nu maar weinig eenden. Als je in september of oktober was gekomen, had je er wel een paar duizend kunnen zien. Dan zitten de walkanten helemaal vol eenden”.
De kooiplas. Foto is genomen in de jaren '50.
Vangpijpen
De wal werd op acht plaatsen onderbroken door de ingang van een vangpijp, een gebogen, doodlopende 60 meter lange sloot, afgezet met coulissen van rietmatten, die bedekt zijn door gaas waarop takken en bladeren zijn gelegd om het felste daglicht tegen te houden. Helemaal achter in de vangpijp zag ik een witlichte vlek. Geen opening, het was gaas zonder bladerdek. “Daar vliegt de opgejaagde eend tegenaan”, zei Ten Klooster, “valt naar beneden in wat takjes en ziet recht voor zich weer een lichte plek. Denkt dat dit een opening is, kruipt er op af en komt in het vanghokje terecht. Daar kan ik hem dan gemakkelijk uithalen”.
Kooieenden
Ten Klooster zei me, dat ik niet moest denken, dat hij elke eend, die in de kooi neerstreek probeerde te vangen. Een zeshonderd – in iedere pijp 70 a 80 – die zich praktisch iedere dag in een vangpijp wagen, vangt hij nooit. “Dat zijn de kooieenden”. Wilde eenden die slechts dienen om andere eenden ook binnen te lokken. Zij zijn niet helemaal wild meer. Zij kennen de kooiker en pikken bedaard de tarwe en gerstkorrels uit het water in de vangpijp, die er door Ten Klooster enige keren per dag ingegooid worden. En dan heb je de vluchteenden. Een compacte groep, levend in een grote familie, die zich niet laat vangen in een kooi. Zij maken een intensief gebruik van de kooi om daar een rustige dag in door te brengen, maar in een vangpijp wagen zij zich niet. “Ze zeggen wel eens: zo stom als een eend, maar zo stom is een eend nog niet. Zij hebben echt wel in de gaten, dat het in die vangpijpen niet deugt”, zei Ten Klooster.
De vreemden
Gelukkig voor de kooiker, niet allemaal, Want er is nog een derde soort wilde eend, door Ten Klooster de vreemden genoemd. Onafhankelijke natuurtjes die opgenomen zijn in de duizendkoppige vlucht, maar zelf in hun onderhoud voorzien. Als het mensen waren, dacht ik liepen ze met spandoeken waarop ze ‘Vrij zijn’ en ‘Het leven wordt teveel geregeld’ hadden geschreven. Het tragische voor deze eenden is nu, dat zij gevangen worden. Zij landden ook in de kooi, ontdekken de vluchteenden en masse met de ogen dicht op de walkanten, horen het geblaf van een paar kleine hondjes, zien een schim van hem, worden nieuwsgierig en komen wat dichter naar de vangpijp toe. De kooieenden – ook niet doof – horen het blaffen en tevens het gefluit van de kooiker, die onzichtbaar achter de rieten coulissen handenvol voer in de vangpijp werpt. De kooieenden er op af en aarzelend volgt de vreemde eend. Zij pikken de korrels op. En steeds verder van de plas en dichter bij de val werpt de kooiker het voer. De eenden volgen hem. Als de vreemde, die wel zichtbaar is voor de kooiker – zo zijn namelijk de coulissen opgesteld – ver genoeg in de vangpijp is, komt de kooiker tevoorschijn.
Voor de vreemde die dacht even rustig een graantje te kunnen meepikken, een verschijning, waarvan hij in alle staten van paniek geraakt. Hij kan niet terug, want groot wordt die weg afgesloten door de ‘afschrikwekkende’ kooiker en dus vliegt de vreemdeling tegen het gaas en belandt tenslotte in het vanghokje.
Naar buitenland
“En die kooieenden?”, vroeg ik. “Die eten rustig door”, zei Ten Klooster, “ze kennen mij, omdat ik ze iedere dag voer. De vreemde eend reageert, daar zie ik dus aan, dat het geen kooieend is”. “Wat gebeurt er mee?” “Dode gaan naar de poelier, levende naar het buiteland; talingen, slobben, smienten en pijlstaarten naar parken en dierentuinen. Ik heb liever levende, die brengen een paar kwartjes meer op”. “Wordt zo’n eend ook geringd?” “Niet meer, ik heb het wel jaren gedaan, eenden, die ik dus ving en weer losliet, he, een eend voor de handel ringde je natuurlijk niet. Maar er hoeft niet meer geringd te worden, dat was alleen om gegevens over de eendentrek te krijgen. Daar weet men nu genoeg van”.
Friese eendenkooi vanuit de lucht. Het kooibos is vergelijkbaar met de kooi in Bakhuizen.
Eenzaamheid
Ten Klooster – 39 jaar – beheerst zijn vak. Hij komt uit een kooikersfamilie in Overijssel. Zijn vader kocht jaren voor de oorlog de kooi in Bakhuizen, die vanaf 1700 bestaat. Als jongen ging hij al mee de kooi in. Na de ULO kooi hij het kooikersvak, want hij is een natuurmens bij uitstek. Hij hoort aan de vleugelslag of er een wilde eend (blokeend) of pijlstaart opvliegt. Ziet van verre het verschil tussen een inlandse eend en een eend uit Rusland. Kent de oude van de jonge. En als leek, hoor en zie je beslist geen verschil.
Hij zei “En toch stelt de natuur je steeds weer voor verrassingen. Soms denk ik dat ik er heel wat van afweet, maar dan komt er een dag, dat je denkt, vandaag vang ik heel wat, want je hebt een jarenlange ervaring, en dan blijkt, dat je bijna niets vangt. De natuur geeft je steeds weer wat nieuws te zien. Opeens ontdek je iets, wat je nog nooit eerder hebt meegemaakt. Je raakt nooit uitgestudeerd. Dit is een prachtig leven. Maar … ik geloof, dat het voor vele mensen een straf zou zijn, zoiets als levenslang, de hele dag van ’s morgens vroeg tot ’s avonds in een eendenkooi. Twee hondjes bij je, een paar duizend eenden bij de vijver”.
5000 eieren
In het seizoen – van half augustus tot half februari – de jacht is dan geopend en de eenden weten, dat het nergens zo ongestoord slapen is, als in een eendenkooi, controleert hij acht keer per dag de vangpijpen. De kooi is vierenhalve hectare groot, dus tel uit zijn voetstappen. Als het seizoen om is, vangt hij niets. Paartijd, legperiode, broedtijd. Hij zet driehonderd eendenkorven, opdat de eenden (voornamelijk de kooieenden) in de kooi kunnen broeden. “Per jaar worden hier zo’n 5000 eieren gelegd”. Als de broedtijd voorbij is, het is half mei, verdwijnen de eenden. Voor de eendenkooiker is er echter ook dan geen rust. Er breekt een zeer drukke tijd aan. De vijver en de vangpijpen uitbaggeren. De rietmatten – er staat zo’n 1300 meter – herstellen, bomen kappen, verbeteringen aanbrengen, herstellen. Half juli moet alles klaar zijn, dan komen de kooieenden terug. “Niet allemaal, maar toch een flink aantal. Vaak met de jongen, waarvan ik er dan een stel kan vangen. Ook niet alle, sommige laat ik weer los, vang ze weer eens en daarna schrikken ze niet meer, als ze me zien, dan worden het ook kooieenden. Want een kooiker moet zorgen, dat hij voldoende kooieenden heeft.”
Een vlucht eenden, twee-drieduizend vleugels machtig – strijkt neer in de kooi. De vreemden, de eenlingen, landen tegen de wind in, in de plas. Dat is het seizoen voor de kooiker. En in de kooi moeten rust en stilte heersen. Een onwerkelijke wereld. De vijver was een reusachtige ronde spiegel. Eenden lieten zich slaperig drijven, op de walkanten sliepen eenden. Bladeren in de bomen fluisterden bijna onhoorbaar. Op mijn tenen verliet ik de kooi.
Eendenkorven in het broedseizoen.