De eendenkooi is een eeuwenoude afstrafinrichting voor nieuwsgierigheid. De pijp in betekent er tevens “de pijp uit”. Herman ten Klooster is één van de laatste kooikers in ons land. Hij is sinds enige jaren in dienst van Staatsbosbeheer. Panorama mocht bij hoge uitzondering rondkijken in het Friese domein van rijkskooiker Ten Klooster, die altijd met een smeulende turf voor zijn mond langs de rietschermen trekt. Eén keer hoesten en de vangst is foetsie.
Herman ten Klooster met een smeulende turf voor zijn gezicht.
Staat er een ‘hoge’ noordooster, die een luwte over het land trekt, dan kan er nog wel een bedaard praatje af. Of vindt de kooiker zelf de tijd voor een shaggie in de groen-houten schaftwagen onder de bomen bij de ingang. Maar wie de kooi betreedt – de grote rechthoekige vijver met de vangpijpen die er op uitkomen – dient zich in alle opzichten gedeisd te houden. Dat betekent: koppen dicht, geen verkeerde bewegingen maken en zo min mogelijk op de wind gaan staan, teneinde je aanwezigheid niet te verraden. Kortom: een oord als dit kooibos is een oase in een op hol geslagen welvaartsstaat, die nu ook al aan verbaasde boeren landbouwtractoren levert met stereo Hilversum 3 aan boord, zodat je zelfs tot in de uithoeken van het polderland de gestoorde bronstroep van de een of andere Ad Visser vóór het motorgeronk uit over de akkers hoort burlen. Maar dit ter zijde.
De laatste eendenkooien zijn teven de laatste wijkplaatsen met gegarandeerde stilte; het luchtverkeer daargelaten. Er geldt een zogeheten kooirecht, dat bepaalt dat binnen een cirkel van 1200 meter uit het hart van de kooi ‘de rust op geen enkele wijze mag worden verstoord’. Deze bepaling wordt nog zo strikt mogelijk nageleefd. We hebben, na vier eeuwen eendenkooi, er nog circa 100 over.
Je herkent een eendenkooi in het veld aan het kooibos: een heem van opgaand geboomte en dicht struikgewas, waarbinnen de eigenlijke vanginrichting (de kooiplas met de vangpijpen) zo verdekt staat opgesteld, dat er zelfs op korte afstand niks van valt te zien. Mensen zijn binnen de kooi zo goed als taboe. Meestal staan er tientallen bordjes met ‘Streng verboden toegang’ in de onmiddellijke omgeving en wie deze regel schendt krijgt met een kwaaie kooiker te doen. De kooi bestaat uit een centrale vijver (kooiplas) in het midden, die wordt bevolkt door tamme of lokeenden, en een viertal vangpijpen, die op het eind in een hok van gaas uitlopen. Het principe van deze weidelijke ‘afstrafinrichting voor nieuwsgierig gedrag’ is dat de tamme eenden de wilde naar beneden lokken, waar ze gezelschap vinden, voer in de vangpijpen en tenslotte gevangenschap of de dood. De eendenkooi dateert derhalve van ver vóór de eerste dagen van de dierenbescherming. De vroegste gegevens zijn te vinden in geschriften uit de zestiende eeuw en de kooi was vermoedelijk een Nederlandse vinding. Eendenkooien op de Duitse Waddeneilanden heten nu nog ‘vogelkoje’, een term die moet stammen uit de tijd dat de eend hier ook wel eendvogel werd genoemd. De op deze pagina’s afgebeelde kooi, ergens aan de Friese waddenkust, werd in 1756 aangelegd door de gefortuneerde baron van Burmania, die van gedeputeerde Staten van Friesland een octrooi verkreeg en het afpalings- of kooirecht bedong, dat tegenwoordig 1200 meter bedraagt. Zonder deze zone van absolute rust werkt de kooi als vanginrichting absoluut niet. Wilde eenden zijn namelijk wel nieuwsgierig naar wat ze daar beneden waarnemen, maar ook en vooral wantrouwend en onrustig.
Volgens rijkskooiker Herman ten Klooster, de huidige baas op het domein van wijlen de baron, kunnen wilde eenden niet alleen uitstekend horen en zien, maar ook ruiken. Ten Klooster, die ons bij hoge uitzondering tijdens de vangtijd in zijn kooi toeliet, loopt daarom steevast met een smeulende turf in zijn hand langs de vangpijpen om zijn eigen lucht te verdonkeremanen. Of hij nu wetenschappelijk gelijk heeft of niet, het foefje blijkt te helpen. Het hele jachtseizoen – van 24 juli tot 13 februari – valt die turflucht daar aan de Waddenzee op te snuiven, want al die tijd is Ten Klooster in zijn kooi te vinden: eenzaam maar niet alleen. Hij stamt uit een oud geslacht van kooihouders, zoals ze ook wel heten, uit de kop van Overijssel. Zijn grootvader hield kooien bij Staphorst en Wanneperveen en trok later, in 1920, naar de Friese zuid-westhoek, waar ie opnieuw begon in een kooi, die vandaag nog in werking is. Na zijn dood zouden zijn zoon en kleinzoon Herman het ambacht voortzetten, ofschoon de vangsten zienderogen verminderden door de vele ruilverkavelingen en de inrichting van de Noordoostpolder.
Het aantal ‘eigen kooikers’ dat met de vangst zijn brood moet verdienen, is nu zeer gering. Herman ten Klooster, die als jochie van 12 jaar al zijn eerste eenden ving, is tegenwoordig in dienst van Staatsbosbeheer, dat de kooi een paar jaar geleden kocht om het eeuwenoude vangbedrijf van de ondergang te redden. De bedreven kooiker is nu rijksambtenaar. Zijn taak: het vangen van de wilde eenden, het doen ringen van de andere aangevlogen soorten (ransuil, boomvalk, tuinfluiters, waterhoentjes) door medewerkers van het Vogeltrekstation te Arnhem, het vlechten van eendenkorven en het onderhouden van de kooi. Buiten de vangtijd heeft ie zijn handen vol aan de reparaties, het grasmaaien, het manshoge onkruid verdelgen en het inspecteren van de korven, waarin tientallen eenden hebben genesteld en gebroed. Maar de vangst blijft het hoofddoel.
Herman ten Klooster wil van zijn leven nooit meer iets anders. "Er is hier geen ruimte voor praatjes".
Om een wilde eend in een van de vangpijpen te krijgen, heb je twee andere soorten nodig: de ‘voereenden’ die – gekortwiekt – in de pijpen rondzwemmen en door de kooiker over de rietschermen heen worden gevoederd, en de ‘ flecht’: de eenden die op de kooiplas dobberen en zo het eerste loksignaal aan hun wilde soortgenoten geven. Zijn die eenmaal neergestreken, dan is het een kwestie van afwachten tot ze de pijpen inzwemmen om een deel van het voer op te eisen.
In dit spel vervult het kooikershondje een bijrol. Hij laat zich op de juiste momenten bij de ingangen van de pijpen zien, wat de nieuwsgierigheid van de eenden vergroot en ze naderbij brengt. Vertoont vervolgens ook de kooiker zich plotseling aan de pijp, dan is hun eerste reactie: wegwezen, de pijp in. Alle vangpijpen lopen in een bocht uit op het lagere hok van gaas, van waaruit geen weg terug meer is. Ook aan de bovenzijde is de vluchtweg afgesloten met een huif, doorgaans bestaande uit afgekeurde visfuiken. Het lot van de wilde eend is dan tweeërlei: de poelier of een voortbestaan als tamme eend op de kooiplas, nadat ie is gekortwiekt.
De kooi heel even binnengaan om het schouwspel eens te bekijken mag van Ten Klooster. Maar op één voorwaarde: dat er gezwegen wordt en zo weinig mogelijk gebaard. Eén keer hoesten en het onrustige koppel neergestreken eenden, dat nog te wantrouwend is om de vangpijpen in te zwemmen, vliegt op. Door een spleet in zijn uitkijkhok bij de vijver kunnen we de kooiplas overzien. Tam en wild zwemmen er gebroederlijk naast elkaar, in het gezelschap van een enkele blauwe reigers. Herman ten Klooster, met een smeulende turf voor zijn mond terugkerend van een der vangpijpen, kijkt met voldoening naar het geplens en gesnater en stelt vast dat ie van zijn leven nooit meer iets anders wil. En waarom niet? “Omdat ik”, zegt ie, “van de stilte en de eenzaamheid hou. Er is hier geen ruimte voor praatjes. Sommige mensen kunnen daar niet tegen, maar ik wel. En je moet van vogels houden. Dat klinkt misschien vreemd uit de mond van een kooiker, maar ik heb er werkelijk geen plezier in om eenden dood te maken. Trouwens: ze hebben altijd nog de mogelijkheid om te ontsnappen, wat ze dan ook vaak lukt”. Zijn woorden worden even later bewaarheid door een straaljager van ‘Leeuwarden’ die de geluidsbarrière neemt. De knal is amper verstorven of alle wilde eenden verheffen zich klappend van de kooiplas. “Die zien we voorlopig niet meer terug”, zegt de kooiker.