In 1233 werd op een rivierduin, een klein uur lopen ten noorden van Hasselt, een klooster gesticht dat later, naar de rivier, de naam Zwartewatersklooster zou krijgen. Opdrachtgever voor de stichting van het klooster was Willebrand van Oldenburg, de bisschop van Utrecht, die in die tijd de landsheer was van ’t Oversticht. Hij was de opvolger van bisschop Otto II, die in 1227 tijdens de Slag bij Ane om het leven was gebracht door de Drenten onder aanvoering van graaf Rudolf van Coevorden. In de jaren na de Slag bij Ane lukte het Willebrand om het bisschoppelijk gezag over Overijssel en Drenthe te herstellen. Rudolf werd gedwongen om de vredesvoorwaarden van Willebrand te accepteren. Hij moest niet alleen een forse schadevergoeding betalen, maar hij moest ook zijn kasteel in Coevorden overdragen en afstand doen van zijn rechten in Drenthe. Verder moest hij op de plek waar Otto II was doodgeslagen een klooster stichten van 25 kanunniken en moest hij “op 't swarte Water by Swolle een Klooster stichten van vijfentwintigh Baghijnen, van S. Benedictus orde” [202]. Op die plek waren namelijk in totaal 149 ridders begraven die bij Ane gesneuveld waren. Dagelijks moesten de 25 nonnen bidden voor het zieleheil van de omgekomen ridders.

Platbodem

Het leger van de bisschop volgde vanaf Ommen de loop van de Vecht om op te trekken naar Coevorden. Voorraden en zwaar materiaal werden over het water vervoerd. Na de slag werden de gepekelde lichamen van de gesneuvelde ridders per rivieraak teruggebracht naar Hasselt.


Het Zwartewatersklooster werd tijdens de eerste jaren bewoond door 25 ‘joffers’ en hun personeel. In de stichtingsoorkonde uit 1233 wordt gesproken over monialen (nonnen), een proost en enkele ordebroeders. De nonnen waren de eigenlijke bewoonsters. De proost en de broeders waren kapelaans, die de van adellijke afkomst zijnde juffers voor de geestelijke bediening ter beschikking stonden. De proost was verantwoordelijk voor het beheer over de goederen van het klooster. Hij woonde, samen met enkele broeders, op het kloosterterrein in een apart gebouw: de proosdij. Eén van de broeders fungeerde als biechtvader voor de nonnen. Die laatsten werden bijgestaan door "conversen": lekezusters voor de dagelijkse werkzaamheden en lekebroeders voor het zware werk op het land. Het klooster was zelfvoorzienend: de moestuin en de veestapel leverden voldoende groenten, fruit, melk en vlees op.

In de oorkonde staat vermeld dat het domein waarop het klooster gesticht werd, is geschonken door Rodolf Lefman van Kotten. De omwonenden hebben met de stichting ingestemd en veertien hoeven geschonken aan het klooster. Willebrand zelf schonk de ‘tienden’ aan het klooster, namelijk het tiende deel van de opbrengsten van het land en het veen die hem als landsheer toekwamen. Tenslotte verleende de bisschop aan de kloosterlingen nog enkele voorrechten, waaronder het recht van begrafenis. Al bij de stichting van het klooster was dus voorzien in een eigen begraafplaats. Het recht om bij het klooster te mogen worden begraven, wordt in 1241 uitgebreid tot de bewoners van een twaalftal hoeven in de nabije omgeving [203].

Bloei en achteruitgang

Het klooster was van groot belang voor de ontwikkeling van de streek. Het feit dat er hoeven in de omgeving lagen geeft aan dat de ontginning van een deel van het omliggende veen waarschijnlijk al gedaan was. In die tijd was dat niet eenvoudig. Door bodemdaling stonden de akkers regelmatig onder water waardoor kostbare landbouwgrond weer verloren ging. De waterhuishouding stond nog in de kinderschoenen. Met de komst van het klooster kreeg de ontginning van het veen een belangrijke impuls. De kloosterlingen beschikten over het organisatievermogen, het geld, de kennis en de beheersing van het schrift; zaken die nodig waren om grootschalige ontginning tot een goed eind te brengen en de grond bouwrijp te maken en te houden. De kloosterlingen hadden daar natuurlijk ook baat bij. Het klooster had immers het recht van de tienden gekregen op alle vruchtopbrengsten. Met de ontginning van het veen beleefde het klooster een grote bloei en werd het een van de rijkere domeinen in het Oversticht.

Na ruim een eeuw komen de eerste klachten over achteruitgang. In het midden van de 14e eeuw wordt heel Europa geteisterd door de zwarte dood: de builenpest. Ook in Zwartewatersklooster hebben de boerenfamilies daar zeer onder te lijden. In 1351 sterven er zoveel mensen dat er niemand meer was om de landerijen te verzorgen. Daardoor kwam ook het klooster in grote problemen en was er geen geld meer om bijvoorbeeld de gebouwen te onderhouden. We weten dit omdat de kloosterlingen de hulp inriepen van bisschop Jan van Arkel. Die besloot het klooster te helpen, maar gaf tegelijkertijd nadere voorschriften aan het klooster. Deze ‘statuten’ uit 1351 bevatten een aantal financieel-economische voorschriften. Er mochten bijvoorbeeld geen lekebroeders en -zusters meer aangenomen worden om kosten te besparen. Daarnaast werden er ook strengere voorschriften gegeven voor het geestelijk leven van de nonnen. Kennelijk was het nodig om de leefregels van de orde van St Benedictus wat strakker aan te halen.


Zegel van het kloosterDoor de Staten van 1351 kennen we het zegel van het Zwartewatersklooster waarop Maria met kind staat afgebeeld. Dat laat zich verklaren door de oorspronkelijke naam die aan het klooster werd gegeven: Mariënberg. Als eenvoudig geslacht van landarbeiders en eendenkooikers heeft de familie Ten Klooster geen familiewapen, maar dit zegel komt als ‘wapen’ toch in de buurt.


















Einde

De Reformatie, de grote kerkhervorming die begon in de 16de eeuw, maakte een einde aan het kloosterleven. Zwartewatersklooster deelde het lot van andere kloosters en kreeg te maken met algemene achteruitgang. De Nederlandse opstand tegen Spanje was begonnen en het klooster kreeg te maken met overvallen door soldaten die grote schade veroorzaakten. De nonnen waren niet meer veilig in het Zwartewatersklooster en in 1582 vluchtten ze naar Hasselt. Hasselt ging echter over naar de Staatse kant en natuurlijk was er onder de protestanten weinig sympathie voor de belangen van het katholieke klooster. In 1589 werd het beheer over de kloostergoederen overgenomen door het bestuur van Hasselt. Het onbewoonde en vervallen kloostergebouw werd afgebroken door boeren in de omgeving, die de stenen gebruikten voor de bouw van boerderijen. In de Franse tijd werden de voormalige kloosterbezittingen staatseigendom en in 1802 werden de laatste goederen verkocht.

Bij zo’n oud klooster horen natuurlijk ook spannende verhalen. In de familie werd wel verteld van oude ondergrondse gangen die vanuit het klooster helemaal tot aan de markt in Hasselt zouden lopen. Helaas moeten we alle aspirant-avonturiers teleurstellen. Behalve de begraafplaats is er vandaag de dag niets meer zichtbaar van het oude klooster. Oude gangen zijn nooit gevonden.


Stiftskerk Weerselo


Stift Weerselo interieur

Helaas zijn er geen afbeeldingen van het Zwartewatersklooster, maar zo zou het klooster eruit gezien kunnen hebben, namelijk gelijk aan het Benedictinessenklooster te Weerselo dat in 1152 gesticht werd.

     
Naar boven